Ik lag bellen te blazen op kleiige
grond, bezonken met wat ik ooit
had gehoopt. In de waterspiegel
boven kon ik rimpelingen zien.
In twaalf afwezige jaren was ik
gestaag in het landschap gezakt.
Bemodderd klom ik als figurant
langs flessen vol vergetelheid
omhoog in mijn studententijd.
In de B-film die ik zag, kon dit
monster zich wel redden. En mijn
dronkenschap vrat hersencellen.
Overal klonk dapper gekraak
van kettingkasten zoekend naar
de schaarse liefde in kamertjes
waar daglicht niet vaak kwam.
Onvindbaar voor een fietser die
verroest zijn tocht moest staken.
Pogingen tot beheersing van stof,
vreugdevuren gestookt in het bos.
Collegezalen werden 's nachts
binnenstebuiten gekeerd. Alles
wat voorbij trok, wist ik, was
zelden uit een boek geleerd.
De laatste uren hadden geslagen
voor schuldbewuste rovers die
al plunderend de bieb verlieten.
Met hun kennis renden ze achter
mij aan, om afgedaald in de vijver
naar rimpelingen te staren.
Jos Eertink